Angelus in Ayen

„En als ik er eens niet ben, dan doet Jaap het, mijn broer. Bovendien kent Ayen nog de traditie, dat als iemand is gestorven, de buurman van de overledene daags daarna tussen elf en twaalf de klok luidt. Daar moet ik wel eens een handje bij helpen, want sommigen kunnen de klok niet op gang krijgen. Als je het touw maar laat vieren, goat het vanzelf."
Voor de ingang van het wit geverfde bedehuis staat een reus van een lindeboom te bloeien. Zijn machtige tors loopt naar beneden breed uit. Gerrit steekt de sleutel in het ijzeren slot van de roodbruine met siernagels beklonken poort en laat ons binnen. Links achterin de kapel stoat een eeuwenoude biechtstoel, net zo eenvoudig als de mensen die hier hun zondigheden kwamen fluisteren door het biechtvenstertje, dat nog steeds met een schuif kan worden gesloten. 

De bank waarop de priester zat is gebarsten. Er zijn ook nog twee kerkbanken, die eeuwenlang het gewicht van de Ayense boeren hebben doorstaan. Ze zitten zeer ongemakkelijk.
„Dat offer moesten ze vroeger brengen", zegt Gerrit, „en bovendien, als de banken te gemakkelijk zijn slapen de mensen te veel." Ook de preekstoel is een monument. 'Die Godts Wordt Hooren', staat er ingebeiteld. Tussen de banken en het priesterkoor hangt het klok­ketouw. „Moet je hier eens kijken", zegt Gerrit en tilt de loper een stukje op. Twee blauwe leitegels zijn kapotgebeukt. „Een gewicht van het torenuurwerk is naar beneden gekomen. Dwars door het plafond heen. Gelukkig niet toen ik de klok aan het luiden was!" Onderaan het touw zit een dikke knoop. Tot ongeveer twee meter hoogte is het donker en blinkend gladgestreken door de streling van de boerenhanden, jaren en jaren. Het is drie minuten voor twaalf. Met een snelle draai van zijn pols windt Gerrit het touw een slag om z'n linkerhand. De rechter grijpt hoger. Gerrits ogen hechten zich aan een vast punt op de preekstoel als hij twee korte rukken geeft. De derde klokslag komt vanzelf. Heel even toomt hij het touw en herhaalt dit alles twee keer. Dan sluit hij de ogen, perst de lippen op elkaar en trekt het touw een flink stuk recht naar beneden. Als de klok goed op gang is kan hij het werk verder of met een hand. Het zijn sterke handen, groot en gaaf.

Niet zo verweerd als het gezicht, dat is doortrokken van scherpe plooien en rode adertjes en dat is gebruind op het hoge voorhoofd na waar de klep van de groene vechtpet de zon al jaren heeft tegenge­houden. Wie zou niet onder de indruk komen van de sterke ernst en de diepe overtuiging waarmee deze man zijn taak verricht? Mij althans overvalt het, ik kan er niet omheen. Er ontstaat in de kapel een broze spanning, waarin we zwijgen, maar door de taal van de klok elkaar wellicht dichter naderen dan met al de woorden van een tastend uur. Pas als Gerrit het touw loslaat en de klok op eigen houtje nog even blijft doorkleppen, laat ik de spanning voorzichtig tussen mijn vingers wegglippen. „Hoeveel zouden er nu geluisterd hebben?" vraagt Gerrit. De mensen in Ayen schuiven hun stoelen aan voor het middagmaal. Gerrit en zijn broer Jaap springen op de fiets. Ze gaan naar hun zus, die voor hen heeft gekookt.

Bron: "Landlopen" opgetekend door Toon Willemsen en Lei Coopmans

Zoeken