Skip to main content

Toen en nu header

De Papeters "Jan, Pier en Nelleke"

Anekdotes Papeters

Het is me een mooie troep, die ruilverkaveling. Ze zetten alles op papier... alles... maar we hebben in het veld nog een kruis staan... en dat zijn ze glad vergeten... het is een mooie troep!" Uit zijn woorden spreekt een heilige verontwaardiging. Zijn kraaloogjes steken. Aan weerszijden van de alpinopet kringelen grijze krulletjes. „Mensenmoordenaars zijn het...! Het beste punt om de Rijksweg over te steken willen ze afsluiten... en dan maken ze een nieuwe oversteek, daaronder in de diepte." Beschuldigend heft hij zijn vinger en wijst er mee in de verte. Twee fietsers komen voorbij en groeten ons, de een zelfs met militair vertoon. „Voor je het weet zit je op de weg... levensgevaarlijk!"

Zonder uitnodiging begint Pier Thissen zijn gal te spuien als we bij hem uitkomen, ter­wijl hij in het Bergense gehucht „Op de Pa-peter" een nieuwe, rode straatbezem staat schoon te vegen aan een weipaal. Hij heeft er zojuist de stal mee aangeveegd, een alleen­staand laag hok langs de weg, waarin zestien jonge koeien staan. In de verste hoek brandt een kale peer, het enige licht in de schemeri­ge stal. Nog terwijl Pier zijn verhaal afsteekt komt een gebogen figuur uit de schuin te­genover liggende boerderij.

Steunend op een stok steekt de man de weg over. Zijn klom­pen klakken op het asfalt: Jan Thissen, broer van Pier. Ook hij laat zich niet vragen. „Ik hoef niet veel te zeggen, maar het is een tijd van lek-me-het-vestje. Met vijftien jaar rij­den ze al op een brommer en ze hebben nog geen cent verdiend! Is dat nou wat? Waar moet dat heen? Ik geef het weg!" In zijn mond bungelt een bruin besapte peuk, die hij er pas uithaalt aan het einde van zijn tirade. Hij pakt de sigaret, zonder de grijze wollen want uit te doen, zó dat het vuur de holte van zijn hand verwarmt. „Mijn handen zijn steenkoud, niet meer warm te krijgen, volkomen versleten, kapot gewerkt, zegt de dokter."„Ja, we hebben alzeleven gewerkt. Van de morgen tot de avond, altijd achter het paard gelopen. En als we ophouden met werken, dan gaan we naar bed. Dat is nog eens wat anders dan die klootzakkerij, tegenwoor­dig." Een felle is het, die Jan. Pier daarentegen is veel rustiger. „Kom, we gaan binnen maar eens een tas koffie drinken", zegt hij. „Daar is onze zus, Nelleke, ook nog."

„Doe het licht uit in de stal", beveelt Jan, „het kost allemaal geld."Nelleke moet eerst niks van ons hebben. Ze weet wie we zijn, ze hoeft niet in de krant. Toch gaat ze koffie zetten en schuift voor ons stoelen bij aan de keukentafel. Zelf blijft ze staan, terwijl er toch nog twee luie stoelen onbezet zijn. Pas later ontdekken we, dat in de ene stoel één kat, in de andere drie poezen liggen te snorren. Liever dan de dieren te verjagen blijft Nel staan. „Ik geef het weg!" moppert Jan. „Die beesten zijn hier de baas!" Nelleke ontkent het niet, ze glimlacht verontschuldigend.Hoe sterk is de band tussen deze drie vrijge­zellen, die al bijna een mensenleven met el­kaar optrekken, meer werkend dan rustend? Drie verschillende karakters: Jan de felle en de baas, Pier de rustige en vriendelijke, Nelleke de zorgzame. Zó sterk is de band, dat als de een praat de monden van de twee anderen gelijktijdig dezelfde woorden mee murmelen, geluidloos.

„Veehouderij is onze hobby", zegt Pier. „Veehouderij is geen rijkmakerij, maar een liefhebberij", voegt Jan er aan toe. „Daarom werken we zo hard elke dag", verzekert Pier. En 's zondags, wat doen ze dan? „Ook wer­ken!" flapt Pier eruit, hetgeen hem op een giftige uitbrander van Jan komt te staan. Pier blijft er kalm onder, want ruzie maken ze nooit. „Nee nooit! Ruzie is geen zak aan, bah, waardeloze boel!" spuwt Jan eruit. Pier: „Rechtvaardigheid en eerlijkheid dat is alles, heb ik nog tegen de dokter gezegd." „Ge denkt en ge wenkt en ge zwijgt, dat ge met niemand iets krijgt", declameert Jan op plechtige toon.„We kunnen het met iedereen goed vinden, we hebben een goeie buurt, dat zegt de dok­ter ook", verzekert Nelleke.Ze draagt een grijze stofjas, waarvan de panden aan de voorkant scheef over elkaar worden bijeengehouden door een veilig­heidsspeld. Ze schenkt de koppen vol koffie. Op de keukentafel staat tussen drie zwarte, plastic emmers half gevuld met kalvermelk een klein geëmailleerd melkkannetje. Daaruit giet Nelleke gul een flinke plas koeie­melk in mijn koffie, die ik gewoonlijk hele­maal zwart pleeg te drinken.

Pier maakt van de koffiepauze gebruik en verdwijnt - waarschijnlijk naar de 'goeie kamer' - om terug te komen met een groot zondagsschilderij. De boerderij, Belgische knol Anita voor de wagen, Jan en Pier fier op de bok, Nelleke op het erf de kippen voerend. Alles in zachte pastelkleu­ren. Boereneenvoud, dat is hun leven. Een televisie hebben ze niet, „want daar val je toch maar bij in slaap", een auto ook niet. In de stad komen ze zelden en dat is trouwens een verderflijk bolwerk van prots en weelde. „Niks wert!" zegt Jan vernietigend. Pier, die gekleed gaat in een zwaar gerafeld groen jasje en een gescheurde overalbroek, voelt zich in die uitmonstering het best. „Hij trekt nooit goed gerei aan", verklapt Nelleke. „Terwijl hij goeie pakken genoeg in de kast heeft hangen... en stadse ook!"

Jan houdt zich een poosje stil. Zijn hoofd iets scheef zit hij te peinzen. Wellicht over de dood, want „daar denk ik alle dagen aan. Dat je dood gaat en niet meer terug komt, dat is goed en niet goed. We hebben het hier toch goed naar ons zin!"Nelleke: „Ik zeg almaar tegen Jan: ge kunt niet altijd over de dood prakkezeren, die komt evengoed!" En Jan, zich er manmoedig overheen zet­tend, barst opeens uit in een rauw gezang: „En we dansen en we dansen maar, zolang als we nog leven.

Bron: "Landlopen" opgetekend door Toon Willemsen en Lei Coopmans

  • Raadplegingen: 1136